‘Je bepaalt zelf hoe griezelig je het maakt’
Zijn sprookjes geschikt voor alle leeftijden? ‘Ja’, vindt Jos Walta, medewerker van kinderboekwinkel de Boekenberg in Eindhoven en auteur van het boek Meesterverteller. ‘Zolang je het verhaal maar afstemt op je groep.’
Veel leidsters in de kinderopvang en peuterspeelzalen zijn huiverig voor het vertellen van sprookjes, fabels en volksverhalen. Ze vrezen dat kinderen bang worden van de griezelige verhalen, die vaak ver afstaan van de alledaagse werkelijkheid. Daarom vertellen ze liever geen sprookjes. En dat is jammer, vindt Walta. ‘Je kunt sprookjes namelijk zo eng maken als je zelf wilt. Jij, als leidster, bepaalt toch wat je de kinderen vertelt? Het kan best heel gezellig zijn om je groep sprookjes te vertellen. Bovendien hebben sprookjes veel leuke eigenschappen. Zo worden normen en waarden vaak op een speelse, niet-dwingende manier aan de orde gesteld. Ook maken sprookjes, volksverhalen en fabels deel uit van onze cultuur. Die cultuur draag je over door de sprookjes voor te lezen of – beter nog – na te vertellen. Daardoor creëer je een hele speciale sfeer in de groep en verstevig je de band met de kinderen.’
Iedereen kan het
Veel leidsters vinden het heel spannend om een verhaal (na) te vertellen in de groep. Ze voelen zich kwetsbaar of geloven dat het vertellen van een verhaal alleen is weggelegd voor geboren vertellers. ‘Onzin’, zegt Walta. ‘Vertellen is te leren door er mee te beginnen en het regelmatig te doen. Ik verzorg regelmatig vertelcursussen en merk dan altijd dat iedereen met behulp van een paar simpele technieken in staat is een verhaal te vertellen. Wel is het belangrijk dat leidsters een verhaal kiezen dat dicht bij ze staat. Het heeft geen zin om Sneeuwwitje na te vertellen, als je daar zelf niets mee hebt. Kies dan voor Roodkapje of De wolf en de zeven geitjes. Je moet zelf enthousiast zijn, anders komt je verhaal niet over. Ook is het belangrijk dat je in je vertelling aansluit bij de leefwereld van de groep. Jij kent de kinderen immers en weet wat ze aankunnen. Dus gebruik je geen moeilijke taal, als je weet dat ze die niet begrijpen. En beschrijf je niet met allerlei bloederige details hoe de wolf Roodkapje oppeuzelt, als je vermoedt dat sommige peuters daar nachtmerries van krijgen. Je kunt het dan beter wat lichter houden of er een humoristische draai aan geven. Zoals bijvoorbeeld Jacques Vriens doet in zijn sprookjesboek. Zijn wolf noemt Roodkapje steeds “Rood Hapje”. En het schrijversduo Marianne Busser en Ron Schröder maakt van hun wolf een beetje een sukkel, die per ongeluk oma’s slaapmiddeltje opdrinkt. Kinderen lachen daarom. Het haalt de grootste spanning van het verhaal.’
Strippen
Een geslaagde vertelling staat of valt met een goede voorbereiding. Walta: ‘Je kiest dus een sprookje dat je aanspreekt. Daarna ga je het verhaal “strippen”. Dit betekent dat je het sprookje terugbrengt tot de kern. Eerst zoek je de onderliggende geschiedenis: waar gaat het verhaal eigenlijk over? Als verteller moet je voor jezelf het thema benoemen. Dat kan best lastig zijn. Tijdens mijn cursus heb ik regelmatig gemerkt dat mensen bij hetzelfde verhaal toch een verschillend thema onderscheiden. Bij Roodkapje kan dat bijvoorbeeld zijn “pas op: overal loert het gevaar”. Of: “als de nood het hoogst is, is de redding nabij”. Welk thema je kiest, maakt op zich niet uit. Als je maar beseft dat het thema je vertelling stuurt: het geeft jouw visie op het verhaal weer.’ Is het thema eenmaal benoemd, dan zet de verteller voor zichzelf de korte inhoud van het verhaal op papier: de belangrijkste personages (Roodkapje, grootmoeder, de wolf, de jager), waar het verhaal zichafspeelt (in het bos), wanneer het verhaal zich afspeelt en wat er precies gebeurt (de belangrijkste gebeurtenissen). Ook brengt de verteller de verhaalstructuur voor zichzelf in kaart: het verhaalbegin, het conflict, de ontwikkeling, de climax en de afloop. Tot slot bekijkt hij / zij vanuit wie het verhaal verteld wordt: de hoofdpersoon zelf, een ander personage of een verteller die zelf niet meedoet in het verhaal?
Opbouwen
Is het sprookje eenmaal ‘gestript’, dan gaat de verteller het zelf weer opbouwen. Walta: ‘Dit is een belangrijk moment voor de leidster. Nu moet ze namelijk bedenken op welke wijze zij het verhaal gaatbrengen. Blijft zij dicht bij het oorspronkelijke sprookje? Of zet zij het naar haar eigen hand? Beginnende vertellers kiezen er meestal voor om dicht bij het sprookje te blijven en al uitproberend nieuwe elementen toe te voegen. Mensen die het verhaal goed kennen, durven het vaak al wat meer los te laten. Naarmate ze zich zekerder gaan voelen, geven ze er steeds meer hun eigen draai aan.’
pelend vertellen
De betekenis van een vertelling wordt niet alleen door het sprookje bepaald, maar ook door de non-verbale kant van de presentatie. Walta: ‘Het is daarom belangrijk om veel aandacht te schenken aan de manier waarop je het sprookje brengt. Daarbij kun je gebruik maken van theatertechnieken. Spelend vertellen, noemen we dat. Dat is niet hetzelfde als een toneelstuk opvoeren, maar het lijkt er wel een beetje op. Je beeldt bijvoorbeeld de wolf uit. Of je kruipt helemaal in zijn huid en doet ook zijn stem, manier van spreken, gezichtsuitdrukkingen, houding en zijn eigenaardigheden na. Dit wissel je af met meer beschrijvende stukken, waarin je de verhaallijn weer oppakt. Ook kun je de techniek van het “terzijde vertellen” toepassen: je richt je dan rechtstreeks tot de luisteraars om commentaar te geven op het verhaal. Of je peilt hun reacties. Als je voor jonge kinderen speelt, is dat heel belangrijk. Je ziet dan vanzelf of ze meeleven en het verhaal begrijpen. Zonodig kun je de vertelling dan nog bijsturen.’
Beginnen met prentenboeken
De meeste leidsters hebben het (spelend) vertellen niet zomaar in de vingers. Daarom adviseert Jos Walta om eenvoudig te beginnen. Bijvoorbeeld met een prentenboek. Walta: ‘Veel sprookjes, volksverhalen en fabels worden naverteld in prentenboeken. Die hebben meestal een eenvoudige structuur en zijn gemakkelijk te “strippen” en weer “op te bouwen”. Bovendien spreken prentenboeken jonge kinderen erg aan. Tenminste, als je ze op een goede manier presenteert. Ik raad meestal aan om het boek eerst globaal met de kinderen door te nemen. Je laat de prenten zien, stelt daar vragen over en laat de kinderen meedenken over het verhaal. Ook vertel je het sprookje alvast in grote lijnen. Daarna lees je het hele boek een keertje voor. Daarmee bereid je de peuters voor op het echte voorlezen – zonder plaatjes – als ze groter zijn. Vervolgens ga je het boek nog eens samen met de kinderen navertellen. Je merkt dan meteen of ze het verhaal begrepen hebben en hoort welke beelden zij zich hebben gevormd. En tot slot ga je het verhaal “spelend vertellen”. Zo bouw je zowel voor jezelf als voor de kinderen stapsgewijs een vertelling op. Dat is een heel goede manier om het spelend vertellen onder de knie te krijgen en de kinderen te laten kennismaken met vertellen en sprookjes.’
Verschenen in: Leeskraam (NBD/Biblion; 2004).