Caudillos en dictators

Hoe verging het de onafhankelijke staten van Latijns-Amerika in de 21ste eeuw?

Na het bereiken van de onafhankelijkheid ontbrak het de nieuwe regeringen aan een antwoord op de vele problemen in de maatschappij. Door de onafhankelijkheidsstrijd lagen grote delen van het land in puin, wat de nieuwe staten moeilijk bestuurbaar maakte. In de situatie van ordeloosheid die hierdoor ontstond, poogden veel rebellenleiders de macht naar zich toe te trekken.
Deze rebellenleiders, caudillos genoemd, waren lokale militaire machthebbers die in hun thuisbasis veel economische macht en een grote schare van getrouwen hadden. Tussen elke caudillo en zijn aanhangers bestond een sterke, persoonlijke band. De
volgelingen beschouwden hun caudillo als een soort vader die voor hen zorgde door ze allerlei gunsten te verlenen (baantjes of een goed stuk grond). In ruil voor deze gunsten, volgden de aanhangers de caudillo onvoorwaardelijk in de strijd.

Na de onafhankelijkheid konden de caudillos binnen hun eigen gebied steeds meer hun eigen gang gaan. De centrale overheid was niet bij machte hun doen en laten te controleren, omdat de verbindingswegen als gevolg van de onafhankelijkheidsstrijd in
slechtere staat verkeerden dan ooit. De caudillos profiteerden van de situatie door hun aanhangers en familieleden te benoemen op belangrijke posten. Zo kon elke caudillo een heel politiek netwerk opzetten. Zijn vrienden konden zich dan op hun beurt ook weer tot kleinere caudillos ontwikkelen, die ook weer een eigen aanhang aan zich bonden door middel van persoonlijke gunsten. Op die manier ontstond een piramideachtige structuur met aan de top een oppermachtige super-caudillo en onder hem minder machtige caudillos met hun aanhang. De centrale macht bleef in deze structuur steeds afhankelijk van andere, bevriende caudillos en werd bedreigd door concurrerende machtige caudillos.

De hoogtijdagen van de caudillos lagen tussen 1825 en 1875. Daarna verminderde hun invloed in rap tempo. Een belangrijke oorzaak daarvan was de vorming van nationale legers. Aan het eind van de 19de eeuw moderniseerden de meeste Latijns-Amerikaanse staten hun strijdkrachten. Daarbij keken ze naar Europa, dat steeds modernere wapens en militaire strategieën ontwikkelde. Franse en Duitse adviseurs werden uitgenodigd om de nieuwe landen de fijne kneepjes van het militaire vak bij te
brengen. Er kwamen nieuwe militaire opleidingen waar de Latijns-Amerikaanse officieren de modernste technieken leerden. Tezelfdertijd werd de telegraaf ingevoerd en werden er spoorwegen aangelegd. Het leger kon nu snel ter plaatse zijn als een caudillo ergens in het land zijn boekje te buiten ging. Door deze verbeterde communicatie- en verbindingsmogelijkheden werd de positie van de plaatselijke caudillos ernstig ondermijnd. Dat wil overigens niet zeggen dat er vanaf circa 1875 sprake was van een stabiel bestuur van Latijns-Amerika. De meeste staten van Midden- en Zuid-Amerika bleven in de negentiende en twintigste eeuw kampen met politieke instabiliteit. Alleen al tussen 1820 en 1979 werden er in heel Latijns-Amerika 237
grondwetten aangenomen, 270 staatsgrepen gepleegd en kwamen 911 presidenten langs een illegale weg aan de macht. Alle staten hebben sinds 1800 korte of langere perioden van dictatuur gekend, waarbij telkens één dictator de anderen wist uit te schakelen en de centrale macht op zich nam. Deze dictators zorgden weliswaar vaak voor een periode van politieke en economische stabiliteit, maar daarvan profiteerde meestal maar een kleine elite. De rest van de bevolking werd met grote armoede en
onderdrukking geconfronteerd.

Vanaf 1980 werden de meeste dictators vervangen door democratisch gekozen presidenten. De moeilijkheden waarmee deze presidenten te kampen hadden, bleven echter feitelijk onveranderd. De sociale ongelijkheid en economische instabiliteit verdwenen ook na 1980 niet.

Uit: Sfinx, Geschiedenis voor de tweede fase, vwo informatieboek (ThiemeMeulenhoff; 2003). Herzien als los katern bij de methode Feniks in 2013.

Dit artikel is 2634 keer bekeken